Wel of geen fiscaal ondernemerschap?

oktober 2023

In deze bijdrage gaat de auteur in op de fiscale spelregels om een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting vast te stellen. Verder worden een overzicht gegeven wanneer er sprake is van een IB-onderneming of inkomsten uit een werkzaamheid (VfP 2023/7/8, blz. 13-17).

Drs. J.E. van den Berg

Duoberg Consultants bv en freelance verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (fiscale economie)

Het afgelopen half jaar zijn er opmerkelijk veel procedures geweest over de vraag of er sprake is van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting en zo ja, of er winst uit onderneming was genoten. Zo telde ik tussen 1 oktober 2022 en 1 april 2023 bijna veertig uitspraken waar dit in geschil was. Over de periode 1 oktober 2020 en 1 april 2021 waren dat er nog geen dertig.

Een verklarende reden kan Corona zijn. Veel mensen zijn in 2020 en 2021 een ‘eigen bedrijf’ begonnen. Denk aan verkoop via een website of bezorgdiensten. In de aangiften werd dan ‘winst uit onderneming’ (lees verlies uit onderneming) opgevoerd. De Belastingdienst accepteerde deze verliezen niet en na bezwaar zijn velen bij de rechtbank en hof aanbeland.

In deze bijdrage bespreek ik de fiscale spelregels rond het bronbegrip en het begrip winst uit onderneming. Daarna vat ik de meest relevante jurisprudentie en de rode draad daarin  samen.

  1. Algemeen

Het uitgangspunt van de inkomstenbelasting is dat een voordeel alleen als inkomen kwalificeert als sprake is van een bron van inkomen. Dit bronnenstelsel is overgenomen uit de Wet IB 1964, waardoor de jurisprudentie geldig is gebleven.

In het bronnenstelsel vormt de bron van inkomen de oorzaak van het belastbare voordeel. Alleen indien sprake is van een in de wet genoemde bron van inkomen behoren de resultaten daaruit tot het belastbare inkomen. In de wet is geen definitie gegeven van het begrip ‘bron’.[1] Uit de jurisprudentie blijkt dat echter dat er drie kenmerken zijn van een bron van inkomen:

  1. de belastingplichtige moet deelnemen aan het economische verkeer;
  2. hij moet het oogmerk hebben om voordeel te behalen (het subjectieve element); en
  3. het voordeel moet bovendien redelijkerwijs te verwachten zijn (het objectieve element).

Om voor de wet inkomsten belasting te spreken van een (belaste) bron in box 1 moet aan alle drie de kenmerken zijn voldaan.[2] Dit moet blijken uit de feiten en omstandigheden.[3] Wordt aan een van de kenmerken niet voldaan dan is er geen sprake van een bron van inkomen, maar van handelingen binnen de privésfeer (als een hobby) of speculatie.

Als er sprake is van een bron van inkomen, moet nog worden bepaald van welke bron sprake is. Voor deze bijdrage zijn dat ‘winst uit onderneming’, ’loon’ en ‘inkomsten uit overige werkzaamheden’. Op grond van de zogenoemde rangorderegeling dient daarbij op volgorde van de in de wet genoemde inkomenscategorieën te worden beoordeeld of een bepaald voordeel of een bepaald verlies tot het belastbare inkomen dient te worden gerekend. Het resultaat dient te worden toegerekend aan de in de wet eerstgenoemde categorie waaronder het te rangschikken valt (art. 2.14, lid 1 Wet IB 2001). Die toerekening is niet altijd eenvoudig. Dat blijkt uit de vele jurisprudentie rond de afbakening tussen de inkomenscategorieën winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden en inkomsten uit arbeid.

  1. Bronbegrip
  • Inleiding

Om te spreken van een ‘bron van inkomen’ voor de inkomstenbelasting moet worden voldaan aan de drie voorwaarden: deelnemen aan het economische verkeer met het doel hier voordeel uit te halen (subjectief) en dit voordeel moet ook redelijkerwijs kunnen worden verwacht (objectief). Uit een elfftal uitspraken in de periode 1 oktober 2022 en 1 april 2023 blijkt dat de voorwaarde redelijkerwijs verwachten dat voordeel behaald kan worden de belangrijkste is.

2.2       Voordeel moet redelijkerwijs te verwachten zijn (het objectieve element)

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het kader van de objectieve voordeelsverwachting te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij in de toekomst, positieve opbrengsten zullen opleveren.[4]

Uit de rechtspraak blijkt dat belanghebbende feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit blijkt dat het voordeel redelijkerwijs te verwachten is.

In de volgende casus bij de rechtbank heeft belanghebbende, naast een parttime dienstbetrekking, een eenmanszaak. Hier worden grote verliezen geleden.Het enige dat belanghebbende stelt is dat hij grote investeringen (in Duitsland) moest doen en geen hoge(re) prijzen kon vragen in verband met het feit dat hij een nieuwe toetreden in de markt was. De rechtbank vond dat onvoldoende en concludeerde dat belanghebbende niet had voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake was van een objectieve voordeelverwachting.[5]

Met dezelfde redenering redden de volgende belastingplichtigen het ook niet. Een mobiele schoenmaker[6], het opzetten van een logeerhuis voor gehandicapten[7] en een uitvinder van elektrische vervoermiddelen.[8] In al deze zaken zijn er voortdurende verliezen. Indien er een enkel jaar met een (klein) positief resultaat is, zal dat nog steeds niet tot een bron van inkomen leiden. Dit deed zich voor bij een antiekwinkel[9], een onderneming die zich richtte op de innovatie binnen het elektrische vervoer[10], het verzorgen van raadgevende activiteiten[11] en een drumleraar.[12]

Voor de beoordeling of sprake is van een bron speelt ook de toekomst een rol. Belanghebbende die, na zijn pensionering, een bedrijf begon (met aanloopverliezen), bleek mede door gezondheidsklachten geen toekomst meer te hebben. Er is geen bron van inkomen.[13]

Belanghebbende ontwikkelt, al dan niet in opdracht, ideeën en producten op het vlak van elektrisch vervoer. Hij realiseert 11 jaar lang verliezen en pas in jaar 12 en 13 een (kleine) winst. Het hof komt tot de conclusie dat er geen objectieve winstverwachting is. Belanghebbende heeft wel een uitgebreid urenoverzicht, maar daar blijkt niet (voldoende) uit dat de gewerkte uren in eerdere jaren tot het positieve resultaat uit de latere jaren leidde.[14]

Indien er door belanghebbende meerdere activiteiten worden verricht, dient voor de verliesgevende activiteit na te worden gegaan of er voldoende samenhang is met de winstgevende activiteiten. Het verzorgen van administraties en het opvoeden/trainen van honden en de exploitatie van een webshop met producten en diensten voor hondeneigenaren hebben onvoldoende samenhang. Het hof stelt vast dat er twee verschillende activiteiten zijn. De activiteit rond de hondentraining is geen bron van inkomen en het verlies dus niet aftrekbaar.[15]

2.3 Activiteiten zijn geen bron, maar worden het wel

Er zijn situaties denkbaar dat er in het begin geen sprake is van een bron van inkomen. Denk hierbij aan sporters of uitvinders die in het begin alleen maar kosten maken, zonder dat er een objectieve winstverwachting is. Na enige tijd ontstaan er toch positieve opbrengsten die worden belast. Het lijkt dan onredelijk dat de (eerder gemaakte) kosten niet in aftrek kunnen worden gebracht. In de uitvoeringssfeer is aan dit bezwaar tegemoetgekomen. In eerste instantie worden de kosten – negatieve voordelen – niet in aftrek toegelaten. Er is namelijk geen bron van inkomen. Een belastingplichtige van wie de activiteiten later toch rendabel, als inkomsten uit overige werkzaamheden, blijken te zijn, komt alsnog in aanmerking voor aftrek van de eerder gemaakte kosten die met betrekking tot die activiteiten zijn gemaakt. Dit geschiedt via een ambtshalve vermindering, met de daarbij behorende termijnen.[16]

Voor de winstsfeer geldt een soortgelijke regeling welke in art. 3.10 Wet IB 2001 is opgenomen. Bij ministeriële regeling kunnen namelijk regels worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.[17]

2.4 Tussenconclusie

Uit alle jurisprudentie blijkt dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat wordt voldaan aan de objectieve voordeelsverwachting. Dit kan bijvoorbeeld met een helder ondernemersplan, een investeringsoverzicht met financiering of duidelijkheid in de wijze waarop de (negatieve resultaten) zijn behaald. Dit speelde bijvoorbeeld in de casus om de Duitse markt te veroveren. Belanghebbende paste in die procedure steeds de cijfers aan en kon daardoor niet duidelijk maken hoe het negatieve resultaat tot stand was gekomen.

Een positief resultaat is niet altijd nodig. Rechtbank Gelderland achtte aannemelijk dat belanghebbende concrete activiteiten heeft verricht ter voorbereiding op de exploitatie van het zeiljacht en dat de beëindiging van de activiteiten uitsluitend is te wijten aan het conservatoir beslag en vervolgens de verkoop van het zeiljacht. Dit tast in dit geval de objectieve voordeelsverwachting niet aan. Met de uitvoerige documentatie over de commerciële plannen met het zeewaardig zeiljacht vormt de exploitatie een bron van inkomen, ook al is er nooit omzet mee behaald. De bron van inkomen vormt voorts (negatieve) winst uit onderneming.[18]

De twee andere elementen (deelnemen aan het economisch verkeer en de subjectieve winstverwachting) spelen een steeds geringere rol in de rechtspraak. Uit vrijwel alle uitspraken blijkt dat de inspecteur en belanghebbende van mening zijn dat aan deze eisen is voldaan.

Het is overigens niet zo dat eenmaal geen bron van inkomen gelijk staat aan nooit meer een bron van inkomen. De ondernemer die ruim 11 jaar verliezen leidt en in die jaren geen bron van inkomen heeft, kan zomaar een bron van inkomen krijgen als de winsten uit de jaren 12 en 13 zich verder positief gaan ontwikkelen.

  1. Winst uit onderneming

3.1 Inleiding

Niet iedere ondernemer die zichzelf als ondernemer beschouwt, wordt fiscaal als ondernemer aangemerkt. Voor het ondernemerschap bevat de Wet IB 2001 een eigen omschrijving. Winst is het bedrag dat de belastingplichtige als ondernemer uit een of meer ondernemingen geniet (art. 3.2 Wet IB 2001).

In de eerste plaats moet er dan wel een onderneming zijn. De Wet IB 2001 geeft hier geen definitie van. Er is door de wetgever bewust gekozen voor de invulling van het begrip door de jurisprudentie. Uit de rechtspraak blijkt dat overeenstemming bestaat over de volgende definitie van een onderneming: ‘een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid gericht op deelname aan het economische verkeer met het oogmerk om winst te behalen’. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in een achttal criteria waaraan het begrip onderneming kan worden getoetst.[19] Er is voor de uitleg van het begrip onderneming vooral aansluiting gezocht bij de in de bedrijfseconomie gebruikelijke omschrijving, waarbij het spraakgebruik niet doorslaggevend is.[20]

In deze definitie zit wel wat overlap met de definitie rond het bronbegrip. Op zich logisch, maar soms ook verwarrend (zie verder onder 3.3).

De Wet IB 2001 geeft vervolgens in artikel 3.4 Wet IB 2001 een definitie van het begrip ondernemer: de belastingplichtige voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van de onderneming.

Met de ondernemer wordt gelijkgesteld de beoefenaar van een zelfstandig beroep (artikel 3.5).

Om als ondernemer aangemerkt te worden is dus allereerst van belang dat er sprake is van een onderneming. Vervolgens is van belang vast te stellen voor wiens rekening de onderneming wordt gedreven en ten slotte dient er nagegaan te worden wie wordt verbonden voor de verbintenissen van de onderneming. In zeven uitspraken tussen 1 oktober 2022 en 1 april 2023 spelen deze elementen een rol.

3.2 Het begrip onderneming

Uit de jurisprudentie blijkt dat aan de volgende criteria wordt beoordeeld of er sprake is van een onderneming.[21]

a. de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden;

b. de grootte van de bruto-baten;

c. de winstverwachting;

d. het lopen van (ondernemers)risico;

e. de beschikbare tijd;

f. de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven;

g. het aantal opdrachtgevers;

h. het spraakgebruik.

Op zich hoeft niet aan alle criteria (tegelijkertijd) worden voldaan. Wel zijn de criteria a t/m d belangrijk. Daarnaast speelt criterium g regelmatig een rol. In de casus van hof Den Haag overlegt belanghebbende prima jaarstukken. Daaruit blijkt de duurzaamheid en een mooie omzet- en winstontwikkeling. Belanghebbende verricht als distributeur activiteiten een multilevel marketing organisatie. Hij steekt daar veel tijd in. Hoewel niet geheel duidelijk is of er maar sprake is van één opdrachtgever (de marketing organisatie), komen rechtbank en hof direct tot de conclusie dat er sprake is van een onderneming.[22]

Ook inkomen uit onrechtmatige activiteiten kan tot een onderneming leiden. Hof Den Bosch trok de conclusie bij een teler van wiet en handel met hennep. Gelet op de verklaringen van de informant achten de rechtbank en hof het aannemelijk dat belanghebbende jarenlang (criterium a) een leidende rol heeft gespeeld binnen een omvangrijke organisatie die zich op grote schaal heeft beziggehouden met de teelt en handel in hennep. De omvang van deze activiteiten (criterium b) en de hoogte van het daaruit genoten inkomen (criterium c) leiden er naar het oordeel van de rechtbank toe dat sprake is van winst uit onderneming. Dat de onderneming van belanghebbende niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat naar buiten toe geen bekendheid aan de werkzaamheden (criterium f) wordt gegeven zijn weliswaar relevante factoren, maar die factoren staan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer in de weg aan de kwalificatie winst uit onderneming.[23]

Ook bij de beoordeling of sprake is van een onderneming moeten niet met elkaar gerelateerde activiteiten uit elkaar worden getrokken. Zo oordeelde het hof Den Bosch dat het fokken van honden en het houden van paarden activiteiten zijn in de sfeer van inkomensbesteding. De zorgactiviteiten van belanghebbende leiden wel tot een zelfstandige bron van inkomen. Er is echter geen sprake van een onderneming, omdat belanghebbende niet buiten de kring van verwanten zorgwerkzaamheden verricht (criterium g). Belanghebbende treedt niet naar buiten toe (criterium f) als betaald zorgverlener en van enig voornemen daartoe is niets komen vast te staan (criterium a). Verder zijn de opbrengsten en winsten zeer gering (criteria b en c). Er is dan ook sprake van een werkzaamheid.[24]

Een grensgeval ziet op de situatie dat belanghebbende met zijn echtgenote een website exploiteert. Zij verkopen ongeveer de helft van hun producten via het systeem van ‘dropshipping’. Dit systeem houdt in dat de verzending van het product rechtstreeks plaatsvindt vanaf de fabrikant en/of de groothandel. De andere helft van de verkochte producten betrof eigen inkoop en bezorging. Het hof Arnhem-Leeuwarden concludeert dat de feiten met betrekking tot de criteria a, b, c en e weliswaar in de richting van een onderneming wijzen, doch niet in zodanige mate dat belanghebbende in het onderhavige geval ook is aan te merken als een belastingplichtige die winst geniet uit een zodanige onderneming. Bovendien wijzen vooral de criteria genoemd onder criteria d, f, g en h in een andere richting.[25]

Een spraakmakende casus ziet op de maaltijdbezorgers van Deliveroo. De Belastingdienst stelde dat de maaltijdbezorgers werkzaam waren op basis van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad ging hierin mee.[26] Naast de aanwezigheid van vele elementen van een dienstbetrekking, liep de maaltijdbezorger ook geen ondernemersrisico’s (criterium d: er werd hij elke veertien dagen betaald en Deliveroo betaalde de arbeidsongeschiktheids- en aansprakelijkheidsverzekering). Vrijwel geen enkele maaltijdbezorger presenteerde zich als ondernemer (criterium f) en er was veelal sprake van een ‘bijbaantje’ (criterium e). Al met al was er ook volgens het spraakgebruik geen sprake van een onderneming (criterium h).

Weging criteria

Uit de behandelde jurisprudentie blijkt dat de verschillende criteria worden gewogen om tot een conclusie te komen. Het hof Arnhem-Leeuwarden zegt hier iets over in de situatie van een depothouder van kranten. De feiten met betrekking tot de criteria a, b, c en g wijzen weliswaar in de richting van een onderneming (zo heeft belanghebbende meer dan vier opdrachtgevers), doch niet in zodanige mate dat belanghebbende winst uit onderneming geniet De invulling van de criteria d, f en h wijzen in een andere richting.

Ten aanzien van de weging van de factoren, overweegt het hof nog dat deze zich niet leent voor een louter kwantitatieve benadering, maar in onderling verband en samenhang dienen te worden beoordeeld.

Het hof overweegt dan verder dat belanghebbende niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat hij met het verrichten van de onderwerpelijke werkzaamheden ondernemersrisico (criterium d) loopt. Daarnaast is de stelling dat hij in de Gouden Gids is vermeld, onvoldoende om als ondernemer te worden aangemerkt (criterium f). Er is sprake van een werkzaamheid.[27]

3.3 Voor eigen rekening en risico en aangaan van verbintenissen

Een merkwaardige casus is die van de rechtbank Gelderland. De rechtbank stelt op grond van de aangereikte stukken vast dat de gemaakt verliezen bij belanghebbende geen bron van inkomen vormen. Daarmee zou de rechtbank klaar moeten zijn . Toch wordt er uitvoerig aandacht besteed aan de vraag of er voor rekening en risico wordt gehandeld. De rechtbank oordeelt daar dat belanghebbende weliswaar kosten voor de ontwikkeling en exploitatie van een oogstmachine in aftrek had gebracht, maar dat nergens uit bleek dat zij die verplichting had. Daarmee is ze geen ondernemer.[28] Het lijkt er een beetje op dat de rechtbank de fiscale spelregels door elkaar haalt. Als er geen bron van inkomen is, kan er ook nooit een onderneming en een ondernemer zijn. Ik gaf al eerder aan dat dit verwarrend is.

De uitspraak geeft hierdoor echter wel aan dat, als er sprake is van een onderneming er ook nog overeenkomsten moeten zijn waaruit blijkt dat er een ondernemer is die voor eigen rekening en risico wordt werkt.

3.4 Tussenconclusie

In de praktijk is het dikwijls lastig om iemand al dan niet als ondernemer aan te merken, bijvoorbeeld in geval van freelance activiteiten, huis-aan-huis-verkopers of de boekhouder die naast een fulltime dienstbetrekking voor eigen rekening boekhoudkundige adviezen verstrekt. De jurisprudentie laat dan ook een rijk geschakeerd beeld zien van allerlei personen die al dan niet als ondernemer worden aangemerkt. Duidelijke richtlijnen kunnen niet worden verstrekt en telkens zal het van de concrete feiten en omstandigheden afhangen of iemand al dan niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Om dat te beoordelen is in de jurisprudentie een achttal criteria ontwikkeld. Deze criteria lenen zich niet voor een louter kwantitatieve benadering, maar worden in onderling verband en samenhang dienen beoordeeld.

De belangrijkste criteria zijn toch die van de duurzaamheid van de onderneming, de hoogte van de (verwachte) winst en het lopen van ondernemersrisico’s. De duurzaamheid en de hoogte van de winst hebben veel overlap met de eisen van het bronbegrip. Dat kan tot verwarring leiden. De rode draad is dat voor het bronbegrip er een objectieve winstverwachting moet zijn en om vervolgens te spreken over een onderneming deze verwachting substantieel moet zijn. Als ondernemer moet je immers van de inkomsten kunnen leven.

Bij het lopen van ondernemersrisco’s speelt nog een aardige ontwikkeling. Een van de ondernemersrisico’s ziet op het debiteurenrisico. Met de verder opmars van ‘pinnen’ en andere digitale betaalmethoden, zal dat risico (in belang) afnemen.

Bij de ‘bekendheid naar buiten’ (criterium g) doet zich iets soortgelijks voor. Werd er vroeger gekeken naar de aanwezigheid van visitekaartjes, flyers en brochures, tegenwoordig is een website en deelname op de sociale media (als LinkedIn, en Instagram) meer van belang.

4 Slotconclusies

Mede door Corona, zijn vele nieuwe ‘ondernemers’ gestart. Hoewel zij zich ook als fiscaal ondernemer voor de inkomstenbelasting presenteerden, zag de Belastingdienst dat regelmatig anders. Uit de uitspraken van rechtbanken en hoven blijkt dat het fiscaal ondernemerschap niet makkelijk is te bereiken. De vele jurisprudentie van het afgelopen jaar bevestigt de al jaren geldende  jurisprudentie, maar leidt tot een aantal aanpassingen naar de huidige (economische) ontwikkelingen. In deze bijdrage is ingegaan op de ontwikkelingen van de begrippen ‘bron van inkomen’ en de bron ‘winst uit onderneming’. De overige bronnen van inkomen (loon en overige werkzaamheden) komen slechts zijdelings aan de orde.

Als eerste moet worden vastgesteld of er een ‘bron van inkomen’ is. Daarvoor moet aan drie voorwaarden worden voldaan. Steeds belangrijker wordt hierbij het ‘objectieve element’ bij het redelijkerwijs verwachten van voordeel. Hierover struikelen de meeste ‘ondernemers’. Als die verwachting er niet is, lijkt er sprake van een hobby of speculatie en is het verlies niet aftrekbaar of de opbrengst niet belast. De belanghebbende dient aannemelijk te maken dat aan het objectieve element is voldaan. Dit kan met heldere omzet – en winstprognoses, investeringsplannen of concrete activiteiten waaruit de omzet en winst blijkt.

Nadat is vastgesteld dat er een bron van inkomen is, moet er ook nog een onderneming zijn. Hiervoor zijn acht criteria ontwikkeld. Op zich hoeft niet aan alle criteria (tegelijkertijd) te worden voldaan. Rechtbank en hof concluderen of ‘alle criteria tezamen genomen’ tot ondernemerschap leidt of niet. Met andere woorden als niet aan alle criteria is voldaan, kan er nog steeds sprake zijn van een onderneming.

Vier criteria (duurzaamheid onderneming, hoogte van de baten en de winst en beschikbare tijd) zijn een verdere kwantitatieve invulling van de broneisen ‘deelnemen aan het economisch verkeer’ en ‘objectieve winstverwachting’. Er moeten namelijk voldoende duurzame inkomsten zijn om van te leven. Anders is er meer sprake van bijverdiensten (inkomsten uit overige werkzaamheden).

De andere criteria zijn wat meer onderhevig aan het tijdsgewricht. Zo is inschrijving bij de KvK en het hebben van brochures geen eis meer. Daarvoor in de plaats komt het hebben van een website en/of aanwezig zijn op de sociale media.

Ook het begrip ondernemersrisico’s past zich in de tijd aan. Een vroeger belangrijk debiteurenrisico kan vervallen, indien er wordt betaald via een (draagbaar) pinapparaat of Tikkie.

Als er een onderneming is, is de laatste stap of belanghebbende wel ondernemer is. Hij moet dan aantonen dat er door hem verplichtingen worden aangegaan. Als dat niet lukt, is er wel een onderneming, maar is hij geen ondernemer.

Natuurlijk gaan veel ondernemers voor de jackpot: de ondernemersaftrekken. Die komen in zicht als wordt voldaan aan het urencriterium van artikel 3.6 Wet IB 2001. De bestaande jurisprudentie is het afgelopen half jaar niet veranderd. Deze bijdrage ging daar echter niet over.


[1] De Belastingdienst heeft op het Forum Fiscaal Dienstverleners op 22 juni 2021 een handreiking gepubliceerd met globale richtlijnen om te beoordelen of sprake is van een bron van inkomen of niet.

[2] Naast het ondernemersbegrip in de inkomstenbelasting geldt een ander ondernemersbegrip in de omzetbelasting. Voor het ondernemersbegrip in de omzetbelasting speelt het winstoogmerk, zoals dat voor de inkomstenbelasting een essentieel element is, geen enkele rol. Voor de omzetbelasting is veel meer relevant of in het economische verkeer in concurrentie wordt getreden met andere ondernemers. In zijn algemeenheid kan worden gezegd, dat het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting ruimer is dan het ondernemersbegrip voor de inkomstenbelasting. Dit betekent dat het dus kan voorkomen dat iemand wel ondernemer is voor de omzetbelasting, maar niet voor de inkomstenbelasting. Omgekeerd geldt doorgaans dat iemand die ondernemer is voor de inkomstenbelasting dit veelal ook is voor de omzetbelasting.

[3] HR 21 december 2018, nr. 17/01760, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39 (met concl. Niessen en noot A.O. Lubbers).

[4] HR 14 oktober 2005, nr. 40244, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.

[5] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 november 2022 nr. BRE 21/1139, ECLI:NL:RBZWB:2022:6374.

[6] Hof Den Haag 18 januari 2023, nr.: BK-21-00739, ECLI:NL:GHDHA:2023:224.

[7] Hof Arnhem-Leeuwarden28 februari 2023 nr. 21/01501, ECLI:NL:GHARL:2023:1756.

[8] Hof Den Haag 26 oktober 2022, nr.: 21/00825, ECLI:NL:GHSHE:2022:3790. De Hoge Raad heeft op 23 juni 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (21/04528).

[9] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023 nr. 22/00022 ECLI:NL:GHARL:2023:1518.

[10] Hof Den Bosch 26 oktober 2022 nr. 21/00825, ECLI:NL:GHSHE:2022:3790.

[11] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 januari 2023, nrs. BRE 20/5900 tot en met 20/5902, ECLI:NL:RBZWB:2023:1.

[12] Gerechtshof Den Haag 24 januari 2023 nr. BK-22/00316, ECLI:NL:GHDHA:2023:200.

[13] HR 20 januari 2023, nr.21/01397, ECLI:NL:HR:2023:47.

[14] Hof Den Bosch 26 oktober 2022 nr. 21/00825, ECLI:NL:GHSHE:2022:3790. Er is cassatie bij de Hoge Raad ingesteld (nummer 21/04528).

[15] Hof Arnhem-Leeuwarden 3 januari 2023, nr. 21/01459, ECLI:NL:GHARL:2023:5.

[16] Mededeling van de Directie Particulieren, 14 april 1993, DGM93-242, Infobulletin 93/251, V-N 1993/1417, 13.

[17] Er zijn ook wat beperkingen. Zie hiervoor HR 22 januari 2010, nr. 08/04313, BNB 2010/191.

[18] Rechtbank Gelderland 7 februari 2023 nrs. 22/891; 22/892; 22/893 ECLI:NL:RBGEL:2023:599.

[19] Hof Amsterdam 16 januari 1998, 96/5387, ECLI:NL:HR:1998:AV9194.

[20] HR 7 december 1994, 30.004, ECLI:NL:HR:1994:AA3008.

[21] HR 4 maart 2011, nr. 09/04554, ECLI:NL:HR:2011:BP6283.

[22] Hof Den Haag 29 november 2022 nrs. 21/01165; 21/01166; 21/01167, ECLI:NL:GHDHA:2022:2444.

[23] Hof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2023 nrs. BKDH-22/00227 t/m BKDH-22/00236 ECLI:NL:GHSHE:2023:737.

[24] Hof ’s-Hertogenbosch 12 oktober 2022, nr. 21/00276, ECLI:NL:GHSHE:2022:3465.

[25] Hof Arnhem-Leeuwarden 8 november 2022, Nr. 21/00484 en 21/00485, ECLI:NL:GHARL:2022:9448.

[26] HR 24 maart 2023, nr. 21/02090, ECLI:NL:HR:2023:443. Hoewel sommige maaltijdbezorgers van mening waren dat het bezorgen van maaltijden een hobby was, is er in de meeste gevallen geen discussie over het bronkarakter. Vervolgens ging de Hoge Raad direct over naar de beoordeling of sprake is van een dienstbetrekking. Dit lijkt me, gelet op de rangorderegeling van de bronnen niet helemaal juist. Eerst had moeten worden beoordeeld dat er geen sprake is van een onderneming met een ondernemer. Dit komt pas later in het arrest aan de orde. De Hoge Raad oordeelde eerst dat de vraag of een bezorger werkzaam is als werknemer moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Daarbij is onder andere van belang hoe het werk en de werkende zijn ingebed in de organisatie van de werkverschaffer.

[27] Hof Arnhem-Leeuwarden 21 juni 2022, nr. 21/00448 en 21/00449, ECLI:NL:GHARL:2022:5250.  De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO) 10 maart 2023, nr. 22/02934, ECLI:NL:HR:2023:371.

[28] Rechtbank Noord-Holland 31 januari 2023, nr. 20/4241; 20/4242; 20/4243; 20/4244; 20/4245, ECLI:NL:RBNHO:2023:1373.