Hof rekt begrip eigen woning bij echtscheiding op

Fiscaal Advies nr. 3, mei 2021

Op 14 februari 2021 heeft het hof Den Bosch een opvallende uitspraak rond de aftrek eigenwoningrente en echtscheiding gedaan. Belanghebbende is geen eigenaar van de echtelijke woning (geweest), maar kan na de scheiding toch nog de helft van de betaalde rente als eigenwoningrente aftrekken.

De wettelijke inbedding

Omdat bij scheiding voor een van de partners de woning geen hoofdverblijf meer is, heeft de wetgever met artikel 3.111, vierde lid wet IB 2001 geregeld dat die woning voor hooguit twee jaar (24 maanden) nadat de woning door een van de belastingplichtigen is verlaten, voor hem nog een eigen woning kan blijven. Voorwaarde is wel dat deze woning de ex-partner, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf ter beschikking staat (art. 3.111, vierde lid). Door deze regeling blijft de schuld die op de echtelijke woning rust een eigenwoningschuld. Deze uitbreiding van de eigenwoningregeling geldt uitsluitend voor het voormalig gemeenschappelijk hoofdverblijf.

De casus

Belanghebbende is buiten gemeenschap van goederen gehuwd en heeft de echtelijke woning verlaten. De ex-echtgenote is (en was) volledig eigenaar van de woning. Ze zijn geen fiscaal partner (meer). Uit de hypotheekakte blijkt dat belanghebbende en de ex-echtgenote hoofdelijk schuldenaar zijn. Er is geen draagplichtovereenkomst. Belanghebbende betaalt 100% van de hypotheekrente en trekt deze voor 50% als eigenwoningrente af en 50% als alimentatie (persoonsgebonden aftrek, artikel 6.3, tweede lid Wet IB 2001). Het hof geeft belanghebbende gelijk en motiveert dat door te stellen dat artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 geen steun geeft voor de opvatting van de inspecteur dat hypotheekrenteaftrek alleen kan worden verleend indien, na het einde van het fiscaal partnerschap, de belastingplichtige (mede)eigenaar is van de woning.

Verder is het doel van de scheidingsregeling om nog maximaal twee jaar (gezamenlijk) 100% renteaftrek toe te staan. De wetgever heeft daarbij niet de voorwaarde gesteld dat de belastingplichtige gedurende die periode nog (mede) eigenaar van de woning moet zijn.[1]

Commentaar

Het hof gaat wel heel makkelijk voorbij aan de eis (uit artikel 3.111, eerste lid Wet IB 2001) dat er in de eerste plaats een eigen woning moet zijn om renteaftrek te krijgen. Dat betekent dat de woning in eigendom is en dat de woning het hoofdverblijf is. Voor belanghebbende was de woning wel het hoofdverblijf, maar hij had geen (gedeeltelijke) eigendom. Belanghebbende heeft dus nimmer een eigen woning gehad. De enige reden dat hij renteaftrek had lag in feit dat hij was gehuwd en daardoor zichzelf de eigenwoningrente kon toedelen. Nu hij niet meer gehuwd is kan hij daardoor niet aan het vierde lid toekomen. Dat lid geldt immers alleen als belanghebbende (deels) eigenaar was. Het hof hangt vervolgens erg aan de 100%-gedachte, maar gaat voorbij aan de mogelijkheid dat de ex van belanghebbende die 100% kan aftrekken.

Hoe nu verder?

Door gebrek aan fiscaal belang lijkt cassatie in deze casus niet mogelijk. Zelf acht ik de hofuitspraak onjuist. Belanghebbende kan best alle rente moeten betalen. Mogelijk op basis van de (civiele) financieringsovereenkomst, maar dat heeft niets te maken met een recht op fiscale aftrek.

Hoe moet het dan wel? Zorg voor een deugdelijke alimentatie overeenkomst. Daarmee kan hij dan 100% van de verschuldigde rente, als alimentatie, aftrekken en zij geeft dit weer aan (artikel 3.105, eerste lid Wet IB 201). Zij geeft ook 100% van het eigenwoningforfait aan. Daardoor kan zij 100% van de door haar (uit de alimentatie) betaalde eigenwoningrente aftrekken.


[1] Hof Den Bosch 4 februari 2021, nr. 20/00122, ECLI:NL:GHSHE:2021:347.