Aankoop helft eigen woning van ex-partner

februari 2020

Scheidingsperikelen zijn, ook in de rechtspraak, aan de orde van de dag. IN een veel voorkomende situatie dat de ene partner van de andere partner het aandeel van de echtelijke woning overneemt, heeft het hof Den Haag op 17 december 2017 een heldere uitspraak gedaan[1]. De eindconclusie is: hou bij de verdeling het economisch eigendom in de gaten.

Gepubliceerd in Fiscaal Advies 2020/1, blz. 20

Casus

In het kader van de scheiding zijn belanghebbende en haar (ex)partner overeengekomen dat de lusten en lasten van de woning per 1 januari 2014 geheel aan belanghebbende worden toegerekend, onder de voorwaarde dat zij voor 1 januari 2017 laat blijken het aandeel van de (ex)partner in de woning te kunnen verwerven.

In januari 2017 heeft belanghebbende haar ex-partner (tegen de waarde uit 2014: € 366.000) uitgekocht, waarbij de ex-partner door de hypotheekverstrekker is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.

Belanghebbende heeft in 2016 de totale verschuldigde hypotheekrente betaald. Zij heeft in de aangifte inkomstenbelasting 2016 de woning voor 100% als eigen woning verwerkt en de betaalde hypotheekrente afgetrokken.

Heeft belanghebbende een eigen woning (artikel 3.11 Wet IB 2001?

De eerste vraag die moet worden behandeld is of belanghebbende nu het volledige economische eigendom heeft. Het hof stelt (terecht) vast dat dit zo is. Beide partijen verklaren tijdens de zitting dat ‘het beding enkel is opgenomen als stok achter de deur voor belanghebbende om haar ex-partner uit te kopen en dat de verkoop van de woning aan een derde nooit een serieuze optie is geweest”. Deze verklaring gevoegd bij het gedrag van beide partijen geven het hof de overtuiging dat er sprake is van een ontbindende voorwaarde. Daarmee heeft belanghebbende het economische eigendom van de woning vanaf 1 januari 2014. Dat de woning uiteindelijk pas op 17 januari 2017 is geleverd is doet aan deze conclusie niets af.

Kwalificeert de financiering ook als een eigenwoningschuld (artikel 3.119a Wet IB 2001)?

De woning is oorspronkelijk gefinancierd met een aflossingsvrij lening. Belanghebbende was 50% eigenaar van de woning. Dat betekent dat zij dat deel aflossingsvrij kan blijven financieren. De 50% van haar ex-partner heeft zij op 1 januari 2014 verkregen en gefinancierd. Dat betekent dat ze aan de aflossingseisen van artikel 3.119a Wet IB 2001 moet voldoen: minimaal annuïtair in 360 maanden aflossen. Dit is niet gebeurd, waardoor er, voor deze 50%, geen sprake is van een eigenwoningschuld, maar een schuld in box 3. Het hof staat renteaftrek niet toe, omdat er geen eigenwoningschuld is. Waarschijnlijk heeft de vrouw geluk. Deze procedure gaat over 2016. Het ligt voor de hand dat ze de aftrek wel in 2014 en 2015 heeft gehad.

Kan belanghebbende beroep doen op inhaalregelingen (artikel 3.119e Wet IB 2001?

Indien er een aflossingachterstand is kan er een beroep worden gedaan op de zogenoemde ‘coulanceregeling’. Er zijn namelijk sancties in het geval er te weinig is afgelost op de lening. Zodra op een leningdeel te weinig wordt afgelost, waardoor de omvang van de schuld hoger ligt dan die mag zijn conform het annuïtaire aflossingsschema, verliest dat leningdeel in beginsel het predicaat ‘eigenwoningschuld’. Vanaf dat moment is de rente niet meer aftrekbaar. Hoewel belanghebbende geen beroep gedaan heeft op artikel 3.119e Wet IB 2001 (incidentele aflossingsachterstand), denk ik dat er ook geen slagingskans was. Dit wetsartikel ziet alleen op situaties dat er op een eigenwoninglening een incidentele aflossingsachterstand is. De lening uit deze casus is echter nimmer een eigenwoninglening geweest. Hij diskwalificeerde al direct (per 1 januari 2014).

Tenslotte

Soortgelijke casus komen regelmatig voor. Voor adviseurs is het dan ook belangrijk om bij de klant na te gaan of bij aankoop van een (gedeelte van een) woning ook het economische eigendom wordt verkregen. In deze casus was dat het geval, omdat belanghebbende ook het risico van waardestijging en -daling liep. Dat de juridische levering veel later plaatsvind is dan niet relevant. Daarna moet worden nagegaan hoe de financiering van de overname van het deel van de eigen woning van de partner is geregeld. In deze casus ging dat mis. Er werd niet minimaal annuïtair afgelost.


[1] Uitspraak Hof Den Haag van 17 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3402: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2019:3402.